Ik ben er een beetje uit…. uit het lezen van gedichten. Toen ik vroeger verplicht een aantal gedichten uit het hoofd moest leren, vond ik dat helemaal niet erg… integendeel. Ik maakte zelfs schriftjes met gedichten die me het meest bevielen. We hadden zelfs een gedichtenbundel: Weerspiegeling, een bloemlezing uit de Nederlandse Poëzie van 1880 tot heden. En dat heden bleek, bij het nakijken voorin, 1949 te zijn. Opa Eggink bleek ook geïnteresseerd in mijn gedichtenbundel. Toen hij op mijn verjaardag kwam, ik denk in 1959, wilde hij het graag lenen en hij knoopte het boekje achterop zijn fiets. Aan het eind van de middag fietste ik altijd een eindje met hem mee terug, tot aan de spoorlijn vlak voor het Medler. Hij had opoe beloofd om daar altijd even af te stappen, want hij was zo doof als wat. Daar namen we afscheid en fietste hij verder en ik weer terug naar de Boomgaard. Bij het oversteken van de Ruurloseweg op het Medler werd hij geschept door een vrachtauto. Hij raakte bewusteloos en werd per ziekenauto naar het ziekenhuis in Lochem gebracht. Toen hij daar weer bij zijn positieven kwam bleken zijn verwondingen gelukkig wat mee te vallen, maar wat hij zag… daar was hij stomverbaasd over. Dertig jaar ervoor had hij ditzelfde beeld al gezien in één van zijn dromen of visioenen. Het plaatje van zijn bed bij het raam, de boom buiten en zijn hoofd in het verband.
Zijn fiets zat natuurlijk ook in de kreukels, het boekje kreeg ik enigszins gehavend terug. Ik heb het altijd bewaard.
Maar nu… we hadden even geleden een bijzondere gedichtenmiddag in de Schepershof en mijn liefde voor gedichten is weer opgepoetst.
Toch blijft deze van Adriaan Roland Holst mijn favoriet:
Het stille huisje
Dwalend over heide
en door lage bosjes,
denkend aan geen enkel nuttig ding,
fluitend zacht en blijde,
blij en vrij en losjes,
kwam ik plotseling
bij een huisje, doodstil en verlaten,
dat in schaduw van wat dennenbossen sliep,
waar het lang geleden
scheen en heel tevreden,
want alleen een geitje blaatte
en een koekoek riep.
In die dagen zocht ik
al maar naar een kamer,
‘k had al veel gewogen en gewikt.
Hier is stilte, docht ik,
en niets is voornamer,
niets is meer geschikt.
En wijl zwijgend kijken toch niet baat en
wijl ik graag in stille dingen mij verdiep
tikte ik toen van buiten
even op de ruiten;
maar alleen het geitje blaatte
en de koekoek riep.
Ja, mijn ontevreden
tikken mocht niet baten,
’t maakte zelfs de stilte dubbel diep;
’t scheen sinds lang geleden
gans en al verlaten,
’t was of alles sliep.
’t Is maar beter stille dingen stil te laten
dacht ik, wijl ik dwalende weer verder liep,
en ik hoorde achter
mij maar nu wat zachter
hoe het geitje blaatte
en de koekoek riep.