Hetty Site

Twee vrienden- 6- op de motor naar Schotland 1935

Our hiding place

Hier gebruikten we ons supper en we rekenden af met onze vriendelijke gastvrouw, van een toenadering tussen haar en mijn vriend werd het toch niet wat. Bepakt en gezakt zochten we onze trouwe Triumph motor op om ons hopelijk weer naar het zuiden te brengen. Toen we hem aanporden gaf hij alleen wat snikkende geluiden en liep geen meter verder dan we hem duwden. Wat was dat? Twee dagen rust en dan niet meer willen? Plotseling ging ons een lichtje op. We hadden twee dagen een bruin leventje gehad en de motor doornat achter een schutting geduwd. Hij had geen zonestraal gevoeld en geen drupje gehad. We hielden stil bij een garage en pompten zijn stalen romp vol met benzine, dat was voor hem als de heerlijkste lekkernij voor de meest verwende toerist.. Zingend, loeiend en brullen stoof hij de weg over. Waar we die nacht moesten doorbrengen was me nog een raadsel. Mijn vriend had wel een plan gemaakt. De hele dag had hij het er over gehad om ergens aan een meer of bij een waterval in de openlucht te kunnen slapen. De streek waar we nu doorkwamen werd woester en eenzamer. Slechts hier en daar een loods van verroest blik en verveloze planken waar bergbewoners in hadden gekookt en geslapen. Verder niets. Het werd intussen donker en als ik het er over had om hier maar in te kruipen haalde hij zijn neus hier voor op en ik kon hem niet op andere gedachten brengen. Eindelijk, het was intussen 10 uur kwamen we bij het Loch Tay en op een plek waar een riviertje bruisend uit een rotsspleet kwam denderen riep hij:’Bervo, hier is our hiding place’. Zuchtend gaf ik toe.
Mijn vriend was een en al bedrijvigheid. Hij vond een geul waar zijn lichaam precies in paste. Na ons avondgebed gingen we de nacht in. Al gauw hoorde ik mijn kameraad lekker snurken maar ik kon de slaap niet vatten. Onrustig schoof ik maar over de harde rotsbodem heen en weer en keek naar de maan die als een heldere schijf haar licht verspreidde en de talloze sterren als nachtkaarsen fungeerden. Ik kon de slaap niet vatten en dacht aan mijn vrouw en dan weer aan al die plekken op eenzame vlakten en rotsholen waar ik in mijn jeugdjaren wel eens geslapen had. Mijn jonge vriend snurkte nu luid, lag vast in zijn rotsgeul en lachte zelfs in zijn slaap. Even kwam zijn hand naar boven en maakte hij een afwerende beweging. Even vertrok zijn gezicht. Waar dacht hij aan? Ha, nu begreep ik het… Nee, hij wilde haar niet…. Miss Rossal, onze vriendelijke gastvrouw uit Oban.
Toch moet ik in slaap zijn gevallen want ineens was het helder licht. Ik maakte gauw een vuurtje. We warmden onze verkleumde ledematen en zetten thee en aten wat. Toen bestegen we ons stalen ros weer. Met de middag waren we bij Loch Cathrine, een buitengewoon mooi meer in de buurt van Glasgow.
Hier waren we aan het begin van de Trossachs, naar men zegt een van de mooiste wegen ter wereld. Het woord Trossachs betekent borstelig ruw terrein en de ingang heet hier de Gorge of the Trossachs, de strot of keel naar een borstelig ruw terrein.
Inderdaad zijn deze woeste eenzame bergengten niet in woorden uit te drukken. Ik zou willen dat jullie allemaal dit zouden kunnen zien. De weg liep zo langdurig en steil af dat we de motor in de kleinste versnelling, zonder gas, op zijn eigen compressen remmend, nog steeds de voetrem gebruikend nog te veel vaart kregen. Zo kwamen na meer dan 7 km in het stadje Aberfoyle aan. Die avond om 9 uur waren we op 1 uur afstand van Edinburgh gekomen.
We maakten een vuurtje onder de brug van de hoofdverkeersweg van takken van een dode wilg die door mijn goede vriend was gesloopt. Hier kookten we ons eieren en we verbaasden ons er over dat niemand op ons lette. Daarna reden we full speed naar Edinburgh. Midden in de stad om half 11 ’s avond informeerden we naar een logement van het Leger des Heils of een opvang voor zwervers.
Een jongen wees ons grijnzend naar een hoog en onaanzienlijk gebouw, 50 m verderop.
Daar zagen we een soort vrouwen staan voor het huis, op de stoep en in de gang die er schameltjes uitzagen, soms een sigaret inde tandeloze mond en van alle leeftijden. Een lange meisjesachtige vrouw in een rode mantel vroeg:’What do you want?’ We begrepen intussen dat dit een nachtopvang voor vrouwen was. We vroegen naar het tehuis voor mannen van de Salvation Army. Het was een halve mijl zuidelijk en even later stonden we voor het gebouw. Nu was het mijn beurt. Een groep van 50 mannen en jongens verdrongen zich intussen om onze motor met de Hollandse vlag. Een deel bleef nieuwsgierig bij mijn vriend staan. Hij maakte ook een vreemde indruk met zijn blauwe mutsje, een door de reis gehavende leren jas, militaire broek tot aan de knieën waarin een groot mes stak. Hij had een rugzak waaraan een aluminium keteltje bengelde, voor een deel glimmend en een deel zwart berookt. Ze bestormden hem met vragen terwijl anderen mij volgden de trap op naar het kantoortje. Een brede grote officier keek verwonderd op toen ik hem onze wensen kenbaar maakte. Hij vroeg of ik wel wist dat we vooraf in bad moesten en onze kleren ontluisd zouden worden, enz., enz., en dat we op een mannenzaal op primitieve matrassen met 100 andere mannen zouden slapen. Ik wist dit nog omdat ik in een grote stad in Amerika in een soortgelijk onderkomen had geslapen en daar de andere morgen gehavend door de wandluizen vertrok. Maar ik stemde toe, we hadden immers afgesproken om dit mee te maken. Ik ging weer naar beneden en stuurde nu mijn mede reiziger naar boven om het een en ander te bekijken. Die was vanwege zijn rugzak zo breed dat ze voor hem een vouwdeur moesten openen om op de slaapzaal te komen. Er waren al meer zwervers gearriveerd. Sommigen lagen al in hun nest. Anderen wandelden sigaretten roken in schamele onderkleding rond. Weer anderen waren aan het eten, brood of een kom havermout, hard gekookte eieren, een stuk gebraden haan. Er liep er zelfs een met een gebraden schaapskop rond. Het was zo’n ontstellende aanblik dat hij zwijgend als het graf weer bij me kwam.
‘Wel?’, vroeg ik hem. Hij knikte en zei: ’Laten we een garage voor onze motor zoeken’. Een straatje om vonden we er een en toen we hem opgeborgen hadden liepen we opvallend stil weer terug. Eindelijk verbrak ik de stilte. ‘Wat denk je ervan?’
‘We hadden beter onder de blote hemel kunnen slapen’, was zijn antwoord.
‘Dat gaat ons hier in de stad niet lukken’, was mijn mening.
‘Maar dat gaat evenmin als je voor je plezier uit bent in zo’n onderkomen bij zulk verdierlijkt gezelschap te slapen’, beweerde hij daarop
‘Zullen we dan een Boarding House opzoeken?’, stelde ik voor.
‘Alsjeblieft’, zei hij volmondig.